Inkomensgrenzen
In onderzoek en beleid worden verschillende criteria gebruikt om te bepalen wie in aanmerking komen voor een vergoeding of kwijtscheldingen. De keuze voor een bepaald criterium is van invloed op het aantal minimahuishoudens. Dit illustreren we met recente inkomenscijfers over de provincie Drenthe.
Definities van armoede
Het CBS gebruikt de ‘lage-inkomensgrens’ om huishoudens met een laag inkomen te duiden. De lage-inkomensgrens is geschikt om cijfers over meerdere jaren onderling te vergelijken. Een beperking is dat er geen rechtstreekse link ligt met wat mensen anno nu aan budget nodig hebben.
Het sociale minimum is een inkomensnorm die wordt vastgesteld door het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid, dit doen zij op basis van wat men minimaal nodig heeft om van te leven. Het sociale minimum is even hoog als een bijstandsuitkering, maar houdt rekening met toeslagen en kortingen. Bij huishoudens met kinderen wordt bijvoorbeeld de kinderbijslag bij het minimumbedrag opgeteld, deze is afhankelijk van het aantal kinderen en hun leeftijden.
Waargenomen inkomens wijken vaak lichtelijk af van de gestelde normen. Wanneer het normbedrag als inkomensgrens wordt aangehouden, vallen er een aantal huishoudens net boven deze grens, terwijl zij in een vergelijkbare situatie zitten als de huishoudens die wel onder de grens vallen. Daarom worden vaak inkomens van 110% of 120% van het sociale minimum gebruikt om huishoudens met lage inkomens te duiden.
Grensbedragen in 2020
Eenpersoonshuishouden (21+) | Een paar (zonder kinderen) | |
Lage inkomensgrens | € 1.130 per maand | € 1.590 per maand |
110% van het sociale minimum* | € 1.187 per maand | € 1.695 per maand |
120% van het sociale minimum* | € 1.294 per maand | € 1.849 per maand |
*nettobedragen zonder toeslagen en kortingen
Omvang van de inkomensgroepen
Het aantal huishoudens dat een laag inkomen heeft, is uiteraard groter wanneer een norm met het hoger grensbedrag, zoals 120% van het sociale minimum, wordt gebruikt als grens. De doelgroep is dus het kleinst bij het gebruik van de lage inkomensgrens.
Wanneer we kijken naar de inkomens op de korte termijn, telt de provincie Drenthe in de groep met een inkomen tot 120% van het sociale minimum zo’n 12.700 huishoudens meer dan wanneer de groep wordt berekend aan de hand van de lage inkomensgrens. Dat betekent dat de keuze voor 120% van het sociale minimum in plaats van de lage inkomensgrens als criterium, de doelgroep verdubbelt. Het verschil tussen het aantal huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociale minimum en het aantal huishoudens met een inkomen onder de lage inkomensgrens is ongeveer 6.800 huishoudens. Dat is een stijging van ongeveer 53%.
Wanneer we kijken naar de huishoudens die langdurig een laag inkomen hebben, zijn de verschillen tussen de groepen in verhouding groter. Het verschil tussen het aantal huishoudens met een inkomen onder de lage inkomensgrens en het aantal huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociale minimum bestaat uit 10.300 huishoudens, de groep wordt dus meer dan verdubbeld. We spreken van een procentuele toename van meer dan 181%. Het gebruik van 110% van het sociale minimum als inkomensgrens, in plaats van de lage inkomensgrens, zorgt voor een toename van 5.500 huishoudens. Dit is een toename van ruim 96%.
De verschillen tussen de omvang van de doelgroepen op basis van de verschillende criteria, zijn in de provincie Drenthe naar verhouding gelijk aan de verschillen in Nederland.
Gemeenten vergeleken
Het aanhouden van verschillende criteria voor lage inkomens, heeft geen grote invloed op de volgorde van gemeenten met het hoogste en laagste aandeel huishoudens met lage inkomens. Op basis van bijna alle inkomensgrenzen, hebben de gemeenten Assen en Emmen het hoogste aandeel huishoudens met een laag inkomen en de gemeenten Tynaarlo en de Wolden het laagste aandeel.
Trends vergeleken
Als we de trends van de huishoudens met lage inkomens voor de inkomensgrenzen vergelijken, zien we dat de lage inkomensgrens meer fluctuatie over tijd laat zien. De grote stijging die we tussen 2011 en 2013 zien op basis van de lage inkomensgrens, zien we niet voor de andere 2 criteria. Vanaf 2019 zien we bij de inkomens tot de lage inkomensgrens een scherpe daling in het aandeel huishoudens. Dezelfde trend zien we bij de huishoudens met een langdurig laag inkomen. Deze daling zien we niet voor de andere twee inkomensgrenzen. Als we kijken naar langdurig lage inkomens neemt het aandeel huishoudens met een inkomen tot 110% of 120% van het sociale minimum zelfs toe. Dus hoewel de groep huishoudens met een langdurig inkomen onder de lage inkomensgrens is afgenomen, is de groep met een langdurig inkomen tot 120% van het sociale minimum juist groter geworden.
Moeite met rondkomen
Wanneer we kijken naar de ervaren armoede, zien we dat het aandeel inwoners dat moeite heeft om rond te komen gemiddeld zo’n 11 procentpunten hoger is dan het aandeel huishoudens met een inkomen onder de lage inkomensgrens. In 2020 was dat nog zo’n 5 à 6 procentpunten. In de gemeente Assen is dit verschil het grootst (14,2 procentpunten). Het aandeel inwoners dat moeite heeft om rond te komen, ligt iets hoger dan het aandeel huishoudens met een inkomen tot 150% van het sociale minimum. Dat betekent dat het aantal huishoudens dat financiële problemen ervaart een stuk groter is dan het aantal huishoudens met een laag inkomen.
Deze cijfers zijn gebaseerd op de Gezondheidsmonitor van de GGD’en, het CBS en het RIVM. Hierin werden inwoners gevraagd of zij in de afgelopen 12 maanden enige of grote moeite hebben gehad met rondkomen.