Inkomensgrenzen
In onderzoek en beleid worden verschillende criteria gebruikt om te bepalen wie in aanmerking komen voor toeslagen of kwijtscheldingen. De keuze voor een bepaald criterium is van invloed op het aantal minimahuishoudens. Dit illustreren we met recente inkomenscijfers over de provincie Drenthe.
Definities van armoede
Het CBS gebruikt de ‘lage-inkomensgrens’ om huishoudens met een laag inkomen te duiden. De lage-inkomensgrens is geschikt om cijfers over meerdere jaren onderling te vergelijken. Een beperking is dat er geen rechtstreekse link ligt met wat mensen anno nu aan budget nodig hebben.
Het sociaal minimum is een inkomensnorm die wordt vastgesteld door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Dit doen zij op basis van wat men minimaal nodig heeft om van te leven. Het sociaal minimum is even hoog als een bijstandsuitkering, maar houdt rekening met toeslagen en kortingen. Bij huishoudens met kinderen wordt bijvoorbeeld de kinderbijslag bij het minimumbedrag opgeteld; deze is afhankelijk van het aantal kinderen en hun leeftijden.
Waargenomen inkomens wijken vaak lichtelijk af van de gestelde normen. Wanneer het normbedrag als inkomensgrens wordt aangehouden, vallen een aantal huishoudens net boven deze grens, terwijl zij in een vergelijkbare situatie zitten als de huishoudens die wel onder de grens vallen. Daarom worden vaak inkomens van 110% of 120% van het sociaal minimum gebruikt om huishoudens met lage inkomens te duiden.
Grensbedragen in 2023
| Eenpersoonshuishouden (21+) | Een paar (zonder kinderen) | |
| Lage-inkomensgrens | € 1.200 per maand | € 1.690 per maand |
| 110% van het sociale minimum* | € 1.549 per maand | € 2.194 per maand |
| 120% van het sociale minimum* | € 1.690 per maand | € 2.394 per maand |
*nettobedragen zonder toeslagen en kortingen
Omvang van de inkomensgroepen
Het aantal huishoudens dat een laag inkomen heeft, is uiteraard het grootst wanneer de norm met het hoogste grensbedrag wordt gebruikt als grens. De doelgroep is dus het kleinst bij het gebruik van de lage-inkomensgrens.
Wanneer we kijken naar de inkomens op de korte termijn telt de provincie Drenthe in de groep met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum zo’n 18.400 huishoudens meer dan wanneer de groep wordt berekend aan de hand van de lage-inkomensgrens. Dat betekent dat door de keuze voor 120% van het sociaal minimum, in plaats van het aanhouden van de lage-inkomensgrens als criterium, de doelgroep bijna verviervoudigt. Het verschil tussen het aantal huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum en het aantal huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens is ongeveer 12.800 huishoudens. Dat is bijna een verdriedubbeling.
Wanneer we kijken naar de huishoudens die langdurig een laag inkomen hebben, zijn de verschillen tussen de groepen in verhouding groter. Het verschil tussen het aantal huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens en het aantal huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum bestaat bijvoorbeeld uit 13.300 huishoudens; de groep wordt dus ruim negen keer zo groot. Het gebruik van 110% van het sociaal minimum als inkomensgrens, in plaats van de lage-inkomensgrens, zorgt voor een toename van 8.900 huishoudens.
Gemeenten vergeleken
Het aanhouden van verschillende criteria voor lage inkomens heeft geen grote invloed op de volgorde van gemeenten met het hoogste en laagste aandeel huishoudens met lage inkomens. Op basis van het inkomen tot de lage-inkomensgrens heeft de gemeente Assen het hoogste aandeel huishoudens met een laag inkomen, en de gemeente Midden-Drenthe het laagste aandeel. Op basis van een inkomen tot 110% of 120% van het sociaal minimum heeft de gemeente Emmen het hoogste aandeel huishoudens met een laag inkomen, en de gemeenten Tynaarlo en De Wolden het laagste aandeel.
Trends vergeleken
Als we de trends van de huishoudens met lage inkomens voor de drie inkomensgrenzen vergelijken, zien we dat de lage-inkomensgrens meer fluctuatie over tijd laat zien. De grote stijging die we tussen 2011 en 2013 zien op basis van de lage-inkomensgrens zien we niet voor de andere 2 criteria. Vanaf 2019 zien we bij de inkomens tot de lage-inkomensgrens een scherpe daling in het aandeel huishoudens. Dezelfde trend zien we bij de huishoudens met een langdurig laag inkomen. Deze daling zien we niet voor de andere inkomensgrenzen. Als we kijken naar het aandeel huishoudens met een inkomen tot 110% of 120% van het sociaal minimum zien we een lichte toename. Hoewel de groep huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens dus is afgenomen, is de groep met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum iets toegenomen.
Nieuwe armoedegrens
In 2024 ontwikkelden CBS, SCP en Nibud een nieuwe methode om armoede aan te duiden (CBS, Nibud & SCP, 2024). Hierin wordt niet alleen gekeken naar de inkomsten van een huishouden, maar wordt er ook rekening gehouden met de vaste lasten (woon- en energiekosten) en het vermogen van een huishouden. Volgens deze nieuwe armoedegrens leefde 3,1% van de Nederlanders in 2023 in armoede. In alle Drentse gemeenten ligt dit aandeel lager. De gemeenten Assen en Emmen hebben met 3,0% het hoogste aandeel inwoners in armoede. De gemeenten De Wolden en Westerveld hebben het laagste aandeel inwoners in armoede (beide 1,7%).
Moeite met rondkomen
Wanneer we kijken naar de ervaren armoede, zien we dat het aandeel inwoners dat moeite heeft om rond te komen hoger ligt dan het aandeel huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Het aandeel huishoudens dat aangeeft moeite te hebben met rondkomen is afgenomen ten opzichte van 2022. In 2022 gaf 20,4% van de Drentse huishoudens aan moeite te hebben met rondkomen; in 2024 was dit 11,5%. Het aandeel huishoudens dat moeite heeft om rond te komen is het hoogst in de gemeente Emmen (14,9%) en het laagst in de gemeente Borger-Odoorn (7,1%).
Deze cijfers zijn gebaseerd op de Gezondheidsmonitor van de GGD’en, het CBS en het RIVM. Hierin werden inwoners gevraagd of zij in de afgelopen 12 maanden enige of grote moeite hebben gehad met rondkomen.